1866
Uit zijn anatomisch onderzoek concludeerde de Britse fysioloog Walter Holbrook Gaskell (1847-1914) dat praktisch elk weefsel door autonome zenuwvezels gestimuleerd wordt, die tegengestelde eigenschappen hebben en dat deze verschillen verklaard kunnen worden door chemische reacties. Ook benadrukte hij dat men de term 'reflex nerveus'-systeem moet gebruiken om de functies te omschrijven van hetgeen als sympatisch en parasympatisch nerveus-systeem geïdentificeerd wordt.
In München voerden de Duitse chemicus Max von Pettenkofer (1818-1901) en de Duitse fysioloog Carl von Voit (1831-1909) metingen uit over de koolstofdioxide-productie tijdens arbeid. In de respiratiekamer van von Pettenkofer moest een jonge arbeider met een ketting van 25 kg draaien aan een wiel. Omdat het opsporen van snelle luchtveranderingen niet mogelijk was in deze kamer, vereisten deze experimenten een lange observatieperiode, reden waarom de proefpersoon negen uur continu moest werken. Ze ontwikkelden ook een kleiner en eenvoudiger respiratietoestel. De uitgeademde lucht kwam terecht in een kamer met natriumhydroxide, die de uitgeademde CO2 absorbeerde en vandaar ging de lucht naar een precisie gasmeter. Het geabsorbeerde CO2 werd na ieder experiment gewogen om na te gaan hoeveel CO2 werd opgenomen en de gasmeter liet toe om de CO2-output per minuut te bepalen.
1867
Volgens William Macewen (1848-1924), chirurg aan de universiteit van Glasgow, bezat het periosteum geen osteogene eigenschappen. Der Schot was een pionier op het vlak van moderne hersenchirurgie en droeg bij tot de ontwikkeling van bottransplantatie, pneumonectomie en de chirurgische behandeling van hernia.
1868
Om het interval tussen stimulatie en sampling te wijzigen, gebruikte de Duitse fysioloog Julius Bernstein (1839-1917) de rheotoom van zijn leermeester Emil DuBois-Reymond (1818-1896). Het toestel werd de 'differentiaal rheotoom' genoemd en het allereerste ECG werd er mee geregisteerd. De meeste ECG's kwamen van kikkerharten, waarbij de elektroden rechtstreeks op het hart werden geplaatst. Bernstein raakte bekend met zijn verklaring over de oorsprong van het 'rust- en actiepotentiaal' van zenuwen en spieren. In 1902 ontwikkelde hij de 'membraantheorie' van de elektrische potentialen in biologische cellen en weefsels, die de eerste praktische fysio-chemische uitleg leverde over bio-elektrische events. Deze hypothese wordt algemeen aanvaard als de eerste kwantitatieve theorie in de elektrofysiologie.
De Franse fysioloog, zoöloog en politieker Paul Bert (1833-1886) introduceerde de totale lichaamsplethysmografie. In een gesloten plethysmografiesysteem voerde hij dierenexperimenten uit. Onder de titel 'Changement de pression de l'air dans un poumon pendant les deux temps de l'acte respiratoire' presenteerde hij zijn onderzoeken aan de 'Société de Biologie'. Samen met de plethysmografie deed hij echter geen spirometriemetingen en ook geen metingen bij mensen.
De Duitse fysioloog Justus von Leube (1803-1873) noteerde de aanwezigheid van albumine in de urine bij soldaten die een inspannende mars hadden gedaan. Hij beschouwde dit als een normaal resultaat van het fysiologisch filterproces via de poriën van het glomeluraire membraan.